Advies Wetsvoorstel lesbisch ouderschap

De RSJ staat kritisch tegenover de inhoud van het concept-wetsvoorstel en hij geeft in het advies aan voorkeur te hebben voor het op andere wijze regelen van de (rechts)positie van lesbische ouderparen, die naar het oordeel van de RSJ meer in het belang is van kinderen. Het concept-wetsvoorstel regelt dat de vrouwelijke partner van de moeder de juridische ouder van een kind kan worden, zonder dat daarvoor een gerechtelijke procedure is vereist. Daarbij komt de positie van de biologische vader op het tweede plan.

De RSJ meent dat het wetsvoorstel ongewenste gevolgen kan hebben, met name voor de kinderen uit deze relatie. Met dit wetsvoorstel wordt aansluiting van het juridisch ouderschap bij de biologische/genetische afstamming uit de huidige wet verlaten. Kinderen worden geconfronteerd met meerdere potentiële “ouders” die een juridische relatie met het kind zullen kunnen claimen. Dit zal niet positief uitwerken op een “rustig bezit”” van de gezinsverhoudingen binnen de lesbische relatie waarin kinderen opgroeien.

De redenering die in het wetsvoorstel wordt gevolgd en waarin de geboorte van een kind in een lesbische relatie gelijk wordt gesteld aan de geboorte van een kind in een heterorelatie gat naar het oordeel van de RSJ niet op. Immers, in de regel zal in een heteroseksuele relatie de echtgenoot van de moeder de biologische vader van het kind zijn, dit in tegenstelling tot een lesbische relatie. In een lesbische relatie is er ‘automatisch’ sprake van drie partijen, de moeder, de vrouwelijke partner van de moeder en de biologische vader. Dit kan situaties extra gecompliceerd maken, speciaal ten aanzien van kinderen die binnen deze relaties worden geboren.

Het betreft naar het oordeel van de RSJ derhalve twee niet gelijkwaardige situaties, die dan ook om een verschillende oplossing vragen. De RSJ wijst er daarbij op dat het voor kinderen van wezenlijk belang is dat zij weten van wie zij afstammen. De keuze van de wetgever om in dit concept-wetsvoorstel bij wet lesbische paren juridisch gelijk te stellen met heteroparen gaat ten koste van het recht van kinderen om te weten van wie zij afstammen en het behoud van hun identiteit. Dit recht is vastgelegd in artikel 7 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM.

De RSJ verwacht dat door invoering van dit wetsvoorstel gerechtelijke procedures zal toenemen. Dat zal, naast onrust bij betrokken partijen, veel kosten met zich mee brengen. Zo zullen veel kwesties door de rechter moeten worden getoetst, zoals bijvoorbeeld de nauwe persoonlijke relatie van de zaaddonor met de moeder. De RSJ geeft in het advies voorbeelden van gecompliceerde situaties waar de rechter zich over zal moeten buigen. 

De RSJ concludeert om te wachten met deze ingrijpende wetswijziging en allereerst eens grondig te onderzoeken welke effecten eerdere wetgeving heeft gehad op nieuwe samenlevingsvormen en kinderen, die in de loop van de laatste tientallen jaren zijn ontstaan. De RSJ beveelt tevens aan ‘gelijkstelling’ van heteroseksueel en lesbisch ouderschap niet te zoeken in onnodige wijzigingen van het afstammingsrecht, maar in de verbetering van de rechtsgevolgen die aan het sociaal ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder worden verbonden.

Voor het geval dit conceptwetsvoorstel toch wordt aangenomen doet de RSJ een aantal voorstel tot verbetering van de wettekst en tot aanpassing van de terminologie.