Advies Zorg voor jongeren met psychische stoornissen in de justitiële jeugdinrichtingen

Uit onderzoek van 2003 komt naar voren dat zo’n driekwart van de jongeren in de justititiële jeugdinrichtingen kampt met ernstige gedragsstoornissen. Dat is tien keer meer dan jongeren in de algemene bevolking. Jongeren in de j.j.i.’s komen ook veel vaker uit bevolkingsgroepen met een andere etnisch-culturele achtergrond dan op grond van de verdeling in de algemene populatie was te verwachten.

Op grond van het Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) hebben jongeren in j.j.i.’s recht  op dezelfde zorg als jongeren in de vrije maatschappij. Aan die zorg valt nog wel wat te verbeteren. Dat was ook één van de conclusies van de Inspectie Jeugdzorg- samen met vier andere inspecties- en de Algemene Rekenkamer – in 2007. Naar aanleiding van deze kritiek is de Dienst Justitiële Jeugdinrichtingen druk doende met het doorvoeren van verbeteringen. De RSJ ondersteunt die verbeteringen en komt in dit advies nog met aanvullende suggesties voor verbetering van de zorg. Deze aanbevelingen leggen het accent op meer samenwerking tussen Justitie en GGz en op de vorming van j.j.i.’s in de regio. 

Allereerst meent de RSJ dat instanties zoals de geestelijke gezondheidszorg, consultatiebureaus, huisartsen, kinderartsen, Jeugd-GGz, jeugdzorg, RSJ voor de Kinderbescherming en de Centra voor Jeugd en Gezin,meer aandacht moeten besteden aan het vroegtijdig signaleren, diagnosticeren en behandelen van kinderen en jongeren met psychische stoornissen. Dat voorkomt dat een gedeelte van jongeren met psychische stoornissen in j.j.i.’s terechtkomt. Ten tweede zouden jongeren die delicten plegen minder in j.j.i.’s moeten worden geplaatst en zouden zij bij voorkeur een ambulante sanctie moeten krijgen, zoals bijvoorbeeld de gedragsbeïnvloedende maatregel. Dit is ook conform de uitgangspunten van het IVRK. 

Bij het bepalen van de juiste reactie op delictgedrag van jongeren (met psychische stoornissen) moeten naar het oordeel van de RSJ steeds vier ‘dimensies’ in kaart worden gebracht. Deze dimensies hebben betrekking op het risico dat de jongere voor de maatschappij oplevert, op de mate van gestoordheid van de jongere, op de hoeveelheid genoegdoening die op zijn plaat is en op de mate van kinderbescherming die nodig is, afhankelijk van de mate waarin de jongere zichzelf schade toebrengt dan wel verwaarloosd wordt door degenen die zorg dragen voor hem. De reactie op het delictgedrag moet hier vervolgens op worden afgestemd. Dat betekent volgens de RSJ dat een jongere met lichte stoornissen die niet of nauwelijks risico/gevaar oplevert, ambulante begeleiding kan krijgen en niet persé opgesloten hoeft te worden in een j.j.i.. Maar een jongere die bijvoorbeeld ernstige stoornissen heeft, maar verder niet gevaarlijk is, zou in een forensisch psychiatrische polikliniek kunnen worden behandeld dan wel een (intensieve) dagbehandeling kunnen ondergaan. De RSJ meent dat e.e.a. met behulp van het recentelijk ontwikkelde nieuwe screeningsinstrumentarium in kaart kan worden gebracht.

De RSJ houdt een sterk pleidooi voor opvang van jongeren in j.j.i.’s in de regio van herkomst en voor de ontwikkeling van regionale (dependances van ) j.ji.’s. Regionale opvang is wezenlijk voor het betrekken van ouders/verzorgers bij de behandeling, voor een goede nazorg, en voor een nauwe samenwerking met de jeugd-GGz en andere instellingen voor zorg aan jongeren.

In zijn advies geeft de RSJ tenslotte nog een aantal concrete verbeterpunten voor de j.j.i.’s aan, zoals uitgangspunten voor behandeling, een aangepast milieu voor kwetsbare groepen jongeren en het drugs- en alcoholbeleid in de j.j.i.’s en crisisopvang en het gebruik van dwangmiddelen. De RSJ eindigt met een aantal eisen die gesteld zouden moeten worden aan de organisatie, het personeel en de gebouwen van de j.j.i.’s.