Advies detentiefasering

In zijn brief aan de Tweede Kamer van 8 november 2011 (Kamerstukken II, 29270 no. 61, Reclasseringsbeleid) werkt staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zijn plan ten aanzien van detentiefasering, dat in grote lijnen al was beschreven in de brief van 4 juni 2011, nader uit.

Als de fundamentele betekenis van de nieuwe voorstellen ziet de RSJ dat het uitgangspunt bij het verlenen van verlof en andere vrijheden wordt veranderd van ‘ja, tenzij’ in ‘nee, tenzij’. Iedere gedetineerde start immers in een ‘basisregime’ zonder vrijheden en deze worden hem pas verleend nadat (en voor zolang als) hij verantwoordelijkheid en initiatief toont en er bovendien een specifiek doel mee is gediend. Met deze ‘nee, tenzij’-benadering kan de RSJ niet instemmen. De RSJ beklemtoont juist vanuit het beginsel van resocialisatie een benadering waarbij het detentieverloop in principe wordt gekenmerkt door het toenemend verlenen van vrijheden. Het adagium ‘ja, tenzij’ betekent dat er resocialisatie plaatsvindt door middel van toenemende vrijheid, zolang de gedetineerde zich houdt aan de erbij gemaakte afspraken en gestelde voorwaarden. Het ‘tenzij’ houdt in dat vrijheden kunnen worden beperkt of teruggedraaid nadat blijkt dat de gedetineerde deze (nog) niet kan hanteren, waarmee de veiligheid van slachtoffer of anderen in het geding komt. In de ‘ja, tenzij’-benadering is de aanspraak op vrijheden in het regime op een positieve grondslag geformuleerd. Een aanspraak op vrijheden in het regime ligt in de aard en het karakter van vrijheidsbeneming en de daaruit voortvloeiende resocialisatieopdracht besloten. De RSJ acht het voorgestelde beleid zowel uit bejegenings- als uit beheersoogpunt moeilijk uitvoerbaar en voorziet bij een verschraling van de resocialisatiemogelijkheden een ernstig risico op toename van recidive.

Vrijheden: ja, tenzij:

  • Effectief resocialiseren van gedetineerden noopt tot een voortschrijdend vrijhedenbeleid volgens het ‘ja, tenzij’-principe. Dat betekent dat de gedetineerde vrijheden krijgt die voor resocialisatie of zorg noodzakelijk zijn, tenzij blijkt dat hij die niet kan hanteren. Het geleidelijk laten toenemen van verantwoordelijkheid en vrijheden hoort principieel en functioneel tot de inrichting van detentie. Prikkeling en stimulering van gedetineerden dient daarbij de norm te zijn.
  • Een ‘nee, tenzij’-benadering, waarbij een gedetineerde pas vrijheden krijgt nadat hij die met goed gedrag heeft verdiend, stuit dus op principiële bezwaren.
  • Het bij voorbaat van detentiefasering uitsluiten van bepaalde categorieën justitiabelen is strijdig met het beginsel van individualisering.
  • Het argument dat een straffer detentieklimaat en een (nog) restrictiever vrijhedenbeleid tegemoetkomt aan de belangen van slachtoffers acht de RSJ onvoldoende gefundeerd.
  • Het ‘verdien-principe’ is niet de juiste benadering ten aanzien van vrijheden in het kader van zorg en interventies. Hiermee wordt gesuggereerd dat het ontvangen van zorg en het deelnemen aan gedragsinterventies de gedetineerde een ‘prettiger’ verblijf oplevert, dat hij met goed gedrag eerst moet verdienen. Zorg en gedragsinterventies dienen echter te worden geboden omdat de gedetineerde deze nodig heeft en niet omdat (of als) hij dit prettig vindt.